Ooit was ik een koene ridder
verwend door vazalgeschal
als woorden van mijn moeder.
Een peutervorst, met vlinder.
Kleine voeten in broques beklemd.
Er werd verhaald over Faust, de parelvissers.
Ik vulde de balkonloge met een vrouw
voor wie ik op mijn tenen de jas ophield.
Het kind was vermorzeld en triest,
bevreesd om alleen in het rijk te dwalen
waar rovers goede zeden vertrappen.
Enkele dagen oost- als westwaarts,
zowel noord als zuid,
rondom waren wouden, duistere rijken
van de andere soort, niet zoals wij.
Grimmig schuilden zij met hun gegrom.
Ze waren mismaakt, collectief in polyester jas.
Verwrongen was hun grimas.
Leeg het oog in hun voorhoofd,
vol met lust hun ziekelijk geslacht
met daaruit draden pus als gekookte spaghetti.
Terra red mij en neem mij voor altijd in u op,
want waar bleef mijn eigen moeder?